Woordenlijstje (niet compleet)
Bale-Bale
|
Indonesische ligbank.
|
Brandal
|
Ondeugende jongen, oproerling, Indische muiter.
|
Dessawoningen
|
Woningen van lokale bevolking. Typisch klein en zonder veel voorzieningen.
|
Djongos
|
Inlandse huisbediende.
|
Doekoen
|
Traditionele medicijnman, -vrouw, die een groot aanzien geniet binnen de dorpsgemeenschap. Middels natuurgeneeskunde, met kruiden en massage, soms ook hypnose en geestenbezwering wordt de patient behandeld. Ook wordt de doekoen geraadpleegd bij alle belangrijke gebeurtenissen
|
Kainstof
|
Een kain is een ,,gebatikte of geweven doek,die om het onderlijf gewikkeld en met behulp van een ceintuur of band vastgezet wordt dan wel een algemene term voor geweven (gebatikte) doek of kledingstofxe2x80x9d. (bron Ewoud Sanders, NRC)
|
Karbouw
|
Waterbuffel
|
Katjang
|
Algemene naam voor peulvruchten.
|
Oeroeg
|
De letterlijke betekenis van de naam xe2x80x9cOeroegxe2x80x9d is xe2x80x9caltijd een vreemdexe2x80x9d. Bron: Truijens (2004). Hella S. Haasse, p. 19
|
Pantjoran
|
Kunstmatige waterval bij een dessa (vertaling komt uit een tekst van Hella S. Haasse, ik kan het woord verder niet vinden op internet)
|
Pikolans
|
Draagstok
|
Rijk van Mataram
|
Twee maal bestond er op Java een rijk van Mataram. De laatste maal legde Jan Pieterszoon Coen de heerser zijn wil op en zouden opeenvolgende heersers tegen elkaar worden uitgespeeld door de Hollanders zodat hun macht verdween.
|
Sawa
|
Rijstveld
|
Slendangs
|
1. Traditioneel kledingstuk voor mannen en vrouwen. Het is een, meestal gebatikte, doek die om de heupen wordt geslagen
|
|
2. Draagdoek (voor klein kind).
|
Topi
|
Mohammadaans hoofddeksel.
|
Warong
|
Indonesische open winkel.
|
Niet te vinden op het internet:
Neneh Kombel (alleen in teksten die direct verband houden met Oeroeg),
tambleang struik, Abdullah Harudin (alleen in recenties van Oeroeg),
Pasar Baroe (alleen als een specifieke winkelstraat niet als een algemeen begrip),
Harsono Koesoema Soedjana.
De meeste recenties over Oeroeg vertellen je het hele verhaal
in de vorm van een samenvatting.
Ik laat in deze log de tekst zelf spreken en geef soms
een toelichting waarom ik de tekst hier heb opgenomen.
Soms ook niet.
Ik heb het boek gelezen en gelijkertijd aantekeningen in het boek gemaakt.
Die heb ik de afgelopen dagen uitgetikt.
Het resultaat zie je hier.
Geen wetenschappelijke analyse, gewoon een lezer en wat hem opvalt.
Het verhaal speelt zich gedeeltelijk af in Sukabumi.
Dat is een plaatsnaam die ik ook vond in Wikipedia:
Sukabumi
Sukabumi is een stad in de provincie West-Java, Indonesie met 243.068 inwoners (2000) en een oppervlakte van 48 kmxb2. Letterlijk betekent dit ‘houden van het land’. Sukabumi (in de spelling tot 1972 Soekaboemi) is de hoofdstad van het regentschap (kabupaten). Sukabumi en is gelegen op ongeveer 150 kilometer ten zuiden van de hoofdstad Jakarta en op ongeveer 70 kilometer ten westen van Bandung.

Sukabumi sawa’s.
Oeroeg was mijn vriend (pag. 5)
Misschien prikkelt mij zijn onherroepelijk, onbegrijpelijk anderszijn, dat geheim van geest en bloed, dat voor kind en knaap nog geen problemen opwierp, maar dan nu des te kwellender schijnt. (pag. 6)
Een van de centrale thema’s van het boek gaat over de cultuurverschillen
tussen de Indonesische bevolking die in de Preanger bestond
uit Javanen, Sundanezen, en de koloniale Hollanders.
Hella S. Haasse beschrijft dat mooi vanuit het perspectief van iemand
die dat aan den lijve heeft meegemaakt
en tegelijk wijst ze op de kinderlijke, naieve beleving
van de ik-figuur van dit verschijnsel.
Zij zagen de dingen op verschillende manier en spraken elkanders taal slechts haperend, maar onder het peignoir en sarong zwol in beider schoot hetzelfde wonder. (pag. 6)
Vaak kom je passages tegen die mooi de situatie beschrijven
maar met een taal die mensen van vandaag niet meer gebruiken.

Rondom waren lichte, helkleurige vlekken, rood, geel en oranje, die in de wind heen en weer bewogen; in later jaren wist ik dat dit de canna’s waren, dicht opeengepakt op het achtererf. Oeroeg en ik zochten tussen het grind naar de enigszins doorschijnende steentjes, die inlanders wel polijsten tot ze op halfedelstenen lijken. De lucht was vol van het gezoem van insecten, woudduiven roekoeden in hun aan bamboestaken opgehesen kooien achter de bediendenkamers. Een hond blafte, kippen stoven kakelend weg over het erf, en bij de put klonk het plassen van water. De wind die van de bergen kwam was koel, en voegde een vage rooklucht mee van de verderop gelegen dessa’s. Mijn moeder schonk ons vanillestroop in kleurige glazen rood voor mij, groen voor Oeroeg. Het ijs tinkelde tegen de rand. Nooit kan ik de geur van vanille opsnuiven zonder dat dit beeld in mijn bewustzijn terugkomt Oeroeg en ik, aandachtig drinkend, op de met steentjes bezaaide stoep het wuiven van varens en bloemen in de wind, en alle ochtendgeluiden op het zonnige erf. (pag. 7)

Bijna in alle recensies die ik zag komt het terug:de beschrijvende kwaliteiten van de schrijfstijl van Hella Haasse.
Als je Oeroeg leest kun je er niet omheen.
Veel mensen reageren er op met mooi maar wel vaak en langdradig.
Toch hoort het in het boek.
Een thema dat bijna de gehele Nederlands-schrijfcultuur-over-Indie beheerst is heimwee.
Heimwee naar de natuur, de ongecompliceerde levensstijl
met exotisch eten en bedienden, de mystiek,
de kleuren en geuren, het landschap.
Dat speelt bij de koloniale Hollanders een grote rol.
Dus ook in Oeroeg.

Wij waren toen allebei omstreeks zes jaar oud. Ik was langer, maar Oeroeg scheen volwassener, met zijn gespierd mager lichaam. De lijn die van zijn schouderbladen neerliep tot naar zijn smalle, opzij wat afgeplatte heupen, had al dezelfde nonchalante soepelheid die waar te nemen viel bij de opgeschoten knapen en jonge mannen, werkend op fabrieksterrein en sawa’s. Met zijn lenige tenen kromgetrokken, balanceerde hij ineengedoken op stenen en boomtakken, zekerder van zijn houding dan ik, en sneller reagerend bij verlies van evenwicht. Toen ging ik nog zo op in onze spelen dat ik me deze dingen maar vaag bewust was. (pag. 8)
Oeroegs gezicht was plat en breed als dat van zijn moeder Sidris, maar zonder de trek van zachte vrolijkheid, die het hare zo aantrekkelijk maakte. (pag. 9)
Gewoonlijk amuseerde hij zich om andere dingen dan ik. (pag. 9)
De maanden verstreken en er werden toebereidselen gemaakt voor het schoolgaan. (pag. 17)
Dat zeg je niet meer!

Als ik nu terugkijk op onze lagereschooltijd, schijnen de dagen van al die jaren samen te vloeien tot een beeld, waarschijnlijk omdat dezelfde indrukken elkaar onveranderlijk, regelmatig opvolgden. Steeds, in de vroege ochtend, de autorit naar het stationnetje, dat een halfuur gaans van de onderneming lag. Gras en loof glinsterden van zware dauw, de zon was nauwelijks op, over alles hing nog een blauwe morgennevel. Inlanders droegen fruit en andere waren voor tijdige verzending naar het station; gebogen onder de last van hun pikolans bewogen zij zich in ritmische sukkeldraf over de weg. Een landbouwer dreef karbouwen naar de sawa, geholpen door kleine jongens, die onder het uitstoren van schelle kreten de dieren op de grasberm hielden. Oeroeg kende sommige van hen en schreeuwde, hangend uit de auto, een groet. Van tegengestelde richting kwamen theepluksters en werkvolk voor de onderneming, bij groepen tegelijk. De vrouwen keken naar ons om, lachend vanonder de plooien van hun slendangs, die zij om het hoofd gewonden droegen. Kleine kinderen, honden en kippen liepen toe vanuit dessawoningen, verscholen in de schaduw onder hoog geboomte. Altijd heerste op het station dezelfde drukte. Er stonden manden opgestapeld, het was er vol mensen die op de eerste trein wachtten, een warong bood gelegenheid tot het nuttigen van een vroege maaltijd. Vaak bezweken Oeroeg en ik voor de verleiding van een portie roedjak, onrijp fruit met een scherpe saus, de we haastig opslurpten uit een gevouwen blad. Dan kwam de trein binnen: de kleine berglocomotief met zijn sleep van wagons zonder ramen. In de wagons waren houten banken en de lengte geplaatst. Hoewel Oeroeg en ik tweede klas mochten reizen, verkozen wij de drukke wagons, waar wij vaak een vrucht of een handvol katjang kregen en waar steeds iets te horen of te zien viel. Van dat traject door het bergland van de Preanger ken ik iedere steen, iedere telegraafpaal, iedere brug. Met gesloten ogen zou ik het landschap aan weerskanten wan de ramen kunnen tekenen: de afdalende terrassen van de rijstvelden, de dichtbegroeide, kegelvormige heuvels, die verderop overgingen in blauwe bergkammen, de oogsthuisjes op het veld, de dessawoningen tussen bamboebosjes, van tijd tot tijd een witgepleisterd stationsgebouwtje, waar groepen marktgangers met hun waar stonden te wachten. (pag. 29-30)

Karbouw in Indonesie.

Slendang.

Man met een pikolan op zijn schouder.
Ondanks dat hierboven staat: ‘Met gesloten ogen
zou ik het landschap aan weerskanten wan de ramen kunnen tekenen’,
zal aan het eind van het boek de ik-figuur
zijn ouderlijk huis voorbij rijden en de route niet meer herkennen.
en voor ons, voorbij de kale, steenachtige helling van het bergzadel, over de boomtoppen van het daar beneden gelegen oerwoud heen zichtbaar, het afdalende bergland, in alle schakeringen van blauw, grijs en groen, met scherp getekende schaduwplekken in de kloven en ravijnen, en nog dieper omlaag rondom, naar de horizon toe verdwijnend in nevels van hitte, de vlakte, waarover de voortdrijvende wolken grote schaduwen wierpen. (pag. 42)
Lange zinnen, veel leestekens, maar wat een landschappen!
Mooi woord: bergzadel, maar wat is het?
Hij hurkte wat dichter bij het vuur en trok de gestreepte deken om zijn schouders. Zijn gebaren bij dit alles waren zo plechtig, als gold het een ceremonie. Hij sprak zacht en zonder de nuances in stemvolume en intonatie, die je in het algemeen onafscheidelijk verbonden acht aan het begrip goed vertellen. Maar nooit heb ik een manier van verhalen doen zo boeiend gevonden las die van Ali. Zijn stem had dezelfde kwaliteit als de nachtstilte rondom, de toon van de watervallen in het bos, van de wind in de boomtoppen. Zonder de minste inspanning van onze kant konden wij ons wanen in die schemerige wereld van dierenfabels en mythen van halfgoden en wonderwezens. (pag. 43)
Oeroeg verstond Hollands en kon het lezen, maar werd door een soort schaamte weerhouden om zich in die taal uit te drukken. (pag. 45)
Tijdens deze gezamenlijke spelletjes werd ik me voor het eerst in mijn leven ten volle bewust van het feit dat Oeroeg in de ogen van anderen een ‘inlander’ was en niet een inlander zoals Harsono Koesoema Soedjana, die bij ons in de klas zat en wiens vader regent was, maar een dessajongen, de zoon van een ondergeschikte van de onderneming. Het verschil was er, in e lichte commandotoon die mijn gasten tegen Oeroeg bezigden, in het gebiedend ‘Ajo!’ waarmee zij hem in het spel tot opschieten aanmaanden. Maar wat mij een kleur van ergernis deed krijgen, scheen Oeroeg nauwelijks te raken. Slechts eenmaal zag ik zijn zijdelingse, als het ware naar binnen gekeerde blik, en een haast onmerkbaar verstrakken van zijn gezicht en houding, toen een van mijn klasgenoten zich, waarschijnlijk meer uit baldadigheid dan met boosaardige bedoeling, een lelijk Soendanees scheldwoord aan Oeroegs adres liet ontvallen.Na dit incident trok Oeroeg zich geleidelijk terug; gedurende de rest van de middag vergenoegde hij zich ermee zittend op de balustrade van de achtergalerij naar ons te kijken. Toen ik xe2x80x99s avonds, na het wegbrengen van mijn gasten terugkwam, vond ik hem nergens. Het was de eerste maal dat ik niet wist waar hij was, of wat hij deed. (pag.50-51)
Cruciale tekst in Oeroeg.
De ik-figuur ontdekt de ongelijkheid in de Indonesische maatschappij
en zijn eigen plaats daarin.
Hier ligt een heel diep probleem.
Hollanders blijven maar napraten over hoe mooi het er allemaal was
maar zijn gelijktijdig actief betrokken bij het organiseren
en in stand houden van de ongelijkheid.
De ik-figuur blijft hier een toeschouwer
en je kunt de vraag stellen wat voor een vriend hij eigenlijk was.
Ik struikelde over mijn woorden. Ik vrees dat mijn verhaal verward was, maar hoe kon ik in weinig woorden uitleggen wie en wat Oeroeg was? Oeroeg was mijn vriend, vrijwel sinds mijn geboorte het enige levende wezen in mijn omgeving met wie ik iedere fase in mijn bestaan, iedere gedachte, iedere gewaarwording gedeeld had. En dat niet alleen. Oeroeg was meer. Oeroeg betekende- hoewel ik dat toen niet onder woorden kon brengen- het leven op en om Kebon Djati, de bergtochten, het spelen in de tuinen en op de stenen in de rivier, het reizen met de trein, het schoolgaan- het abc van mijn kinderleven. (pag. 54)
Lida was een vrouw die geen omwegen kende. Zij had wat Oeroeg en ik later jaren de groene-zeepmentaliteit plachten te noemen- geen fantasie, geen begrip voor of zelfs maar geloof in het bestaan van dingen die zij zich niet kon voorstellen, een onuitroeibare argeloosheid, die haar telkens weer opnieuw de dupe deed zijn. Zij was burgerlijk zonder bekrompenheid, streefde naar goedzijn in christelijke zin zonder bigotterie. Zij mat iedereen en alles met de maatstaven van haar eigen brandheldere, volstrekt on-imaginatieve, praktische geest. Al deze eigenschappen kregen iets aantrekkelijks door het feit dat zij geen vooroordelen kende en uiterst eerlijk was. Het spreekt vanzelf dat zij in de omgang met inheemsen. vooral bedienden en leveranciers, weinig geluk had. Haar zin voor loyaliteit, haar neiging om door middel van logisch en geduldig betoog tot oplossing van conflicten en misverstanden te komen, wekten bevreemding en wantrouwen. Machtsvertoon om prestige te handhaven was haar ten enenmale vreemd. Zij werd, zelfs door goedwillend personeel, bestolen en bedrogen, louter en alleen ten gevolge van het ontbreken van wederzijds begrip. De steeds wisselende reeks bedienden was zich dit wel bewust, maar Lida niet. (pag. 57)
Oeroegs fijne bouw, zijn grote ogen, waarvan de pupillen als inktspiegels dreven op het blauwige oogwit, en die scherp omlijnd waren als de ogen van een wajangpop, zijn brede, maar goedgevormde monden zijn hele houding, een mengeling van ironische terughoudendheid en verlegenheid, bekoorden Lida. (pag. 58)

Wajangpoppen.

Grote schuimige wolken, aan de onderkant afgeplat, als dreven zij op glas, trokken voorbij in de helle middaghemel. Het groen op de berghellingen tintelde van het licht. Rondom heerste de loom makende stilte, die gedurende de warmste uren het land als uitgestorven doet zijn. Alleen het ver verwijderde blaffen van een hond en het eentonige geluid van de karbouwenklokjes kwam tot ons van over de velden. Er was geen mens op de weg of op de sawa’s, en ook tussen de theestruiken in de tuinen hoger op de berg zagen wij nergens de gekleurde hoofddoeken van de pluksters tussen het groen. Aan de struiken langs de berm schitterden honderden schermvormige tambleangbloempjes, in alle schakeringen van roze, rood en donkeroranje, onder een zweem van vlinders. (pag. 64)
Prachtige beeldspraak: pupillen als inktspiegels,
wolken als drijven ze op glas.
Wij gooiden onze kleren op een hoop tussen het groen, en daalden af in het frisse, glasheldere water. Werkelijk zwemmen was niet mogelijk in de komvormige poelen tussen de stenen. Wij gooiden ons telkens languit in het water, of leunden ruggelings tegen de schuimende watervalletjes, die van de trapsgewijs samengeworpen rotsblokken omlaag stortten. Honderden malen hadden wij ons zo verfrist, gedurende de jaren die wij op Kebon Djati doorbrachten. Deze onvoorwaardelijke overgave aan het bruisende, klaterende water, het opspringen en neerplonzen tussen de stenen, de talloze aan het baden verbonden spelletjes hadden steeds tot de meest intens doorleefde dingen van onze kindertijd behoord. Met iets als teleurgestelde verbazing merkte Oeroeg en ik echter bij deze gelegenheid dat wij van het baden in de rivier niet meer onverdeeld genoten. Misschien is dat te sterks uitgedrukt. Beter zou ik het zo kunnen zeggen: het baden was op dat moment- en zou in de toekomst blijven- niet meer dan een verfrissende onderdompeling, een handeling, voortvloeiende uit de allesoverheersende behoefte aan afkoeling- zodra dit verlangen bevredigd was, bestond er voor ons beiden feitelijk geen reden meer om in het water te blijven. Hoewel wij ons hiervan wel bewust waren, spetterden wij, uit gewoonte, en waarschijnlijk ook uit een soort schaamte ten opzichte van elkaar, nog een tijdlang rond, maar zonder iets dat op onze vroegere spontane watervreugde leek. Het verschil was dat wij het zwemmen, de rivier, het flonkeren van de stroom, met andere ogen zagen, met ogen die niet meer in staat bleken de rexc3xable wereld als een wereld van wonderen te zien. Verdwenen waren het toverrijk waarin wij helden en ontdekkingsreizigers waren gewest. De schemerige grotten bleken niets naders te zijn dan schaduwplekken onder het laag neerhangende loof aan de oever, het jachtgebied van rotsplateaus en onoverbrugbare stroomversnellingen alleen een smalle bergrivier, kabbelend door haar bedding van grind en grotere rotsblokken. Krabben en waterjuffers schoten in onveranderlijk lokkende kleurschakeringen weg en boven de oppervlakte, maar prikkelden onze fantasie niet meer als vroeger, hoewel we er, uit een soort sportiviteit, jacht op maakten. Terwijl wij languit op een platte steen lagen te drogen, flitste de werkelijke betekenis van deze veranderingen door mij heen. Ik keek naar Oeroeg en zag in zijn blik dezelfde ontdekking. Er was iets voorbij. Wij waren geen kinderen meer. (pag. 65 en 66)
Hele uitgebreide mooie beschrijvingen.In moderne literatuur zou dat niet meer zo gaan.
Maar daar moet je een boek niet op beoordelen,
dat is de crooner Sinatra vergelijken met rapper 2PAC.
Zijn topi droeg hij niet meer. Toen ik er naar vroeg, maakte hij een ongeduldig gebaar, en klakte met de tong. ‘Ik ben geen mohammedaan,’zei hij later verklarend. (pag. 70)

Man met topi op zijn hoofd.
Het vervulde mij met diepe verbazing te merken dat Oeroeg zijn best deed voor een halfbloed door te gaan. Ik wist dat hij voor deze bevolkingsgroep altijd een aan afkeer grenzende geringschatting had gevoeld. Maar zijn verlangen om zich met de Europese wereld te assimileren was zo groot dat hij zelfs deze concessie scheen te kunnen doen. De overgang van de ene levenssfeer in de andere werd hem vergemakkelijkt door het wonen bij Lida en door het bijna onafgebroken contact met zijn schoolkameraden, die voor zeker vijfenzeventig procent van gemend bloed waren en behoorden tot een groep die al even hardnekkig naar westerse allure streefde. (pag. 73-74)
Oeroeg stond mij op te wachten aan de uitgang van het station, evenals ik gekleed in een lange witte broek. Zijn gezicht was smaller dan ik het me herinnerde, en vaster van contouren. Ik zag bijna dadelijk dat hij zijn topi weer droeg. Hij stond, wat doorzakkend in een heup, met de handen in de zijden, onbeweeglijk te staren naar de doorgang bij de controle. Toen hij mij zag, kwam hij langzaam en nonchalant naar mij toe om mij te begroeten. Het scheen me een ogenblik dat ik hem niet kende. De beweeglijke jongen met zijn Amerikaanse linnen schoenen en wat opzichtige poloshirt, met zijn braniemanieren en zijn snelle, zijdelingse blikken, waarin zowel verlegenheid als heimelijke spot kom schuilen, had plaats gemaakt voor deze ernstige jonge inlander, volwassener dan ik het was, en vervuld van een nieuw en ditmaal volkomen harmonisch zelfbewustzijn. Ik wist niet dadelijk een houding ten opzichte van hem te vinden. (pag. 91)
Ik had plotseling het gevoel als was dit een moment waarop zij lang gewacht hadden. Zij wilden de kaarten openleggen voor een tegenstander. Ik was voor hen op dat ogenblik het symbool, de personificatie van iets waartegen zij zich met inzet van hun hele persoonlijkheid gekeerd hadden. Ik dwong mezelf om het besef van de werkelijkheid, dat me in deze stille achtergalerij dreigde te ontglippen, vast te houden. ‘Wat bedoel je?’ vroeg ik aan Oeroeg. ‘Dat ik mijn hand niet wil ophouden bij het Nederlandse gouvernement,’ antwoordde hij effen. ‘Ik heb jullie hulp niet nodig.’ ‘Jullie?’ zei ik, terwijl het bloed me naar het hoofd steeg, want nu drong de betekenis van zijn woorden tot mij door. ‘Je houdt wel je hand op bij Lida.’ ‘Lida denkt zoals wij,’ zei Oeroeg trots. Van het een kwam het ander, en er ontspon zich een debat, waarin ik me tot een verdedigende houding moest bepalen, omdat de materie me vreemd was. Ik wist weinig of niets van de nationalistische stromingen, van de wilde scholen, van het gistingsproces dat zich in bepaalde lagen van de inlandse maatschappij voltrok. Ik luisterde zwijgend naar een stortvloed van beschuldigingen en verwijten, die Oeroeg en Abdullah, nu pas werkelijk in vuur en vlam, richtten tegen het gouvernement, tegen de Nederlanders, tegen de blanken in het algemeen. Ik geloofde dat veel van hun beweringen slecht gefundeerd of onrechtvaardig waren, maar ik beschikte niet over de argumenten om ze te weerleggen. Mijn verbazing steeg met de minuut, want Oeroeg bleek in het nieuwe milieu van progressieve studenten en jonge agitatoren tot een redenaar uitgegroeid te zijn. ‘De dessaman, het gewone volk, is met opzet stom gehouden,’ zei hij fel, terwijl hij mij, over de tafel leunend, strak aankeek. ‘Jullie hadden er belang bij om de mensen te beletten zich te ontwikkelen. Maar dat is nu voorbij. Daar zullen wij voor zorgen. Ze hebben geen wajangpoppen nodig en geen gamelan en geen bijgeloof en geen doekoens’ we leven niet meer in het Rijk van Mataram, en Java hoeft niet te lijken op een prentje van een ansichtkaart voor toeristen. Wat moeten we met al die ballast. De Boroboedoer is ook maar een hoop oude stenen. Laten ze ons fabrieken geven, en oorlogsschepen en moderne klinieken en scholen, en zeggenschap over onze eigen zaken. Terwijl Oeroeg zo zat te betogen en met bewegingen van zijn gebalde linkervuist zijn woorden nog beklemtoonde, zag ik rondom mij de starende gezichten van de anderen, als in een droom. (pag 94, 96, 96)

Boroboedoer, Borobudur.

Gamelan.
De scheiding tussen hun wereld en de mijne was volkomen. (pag. 97)
Als het waar is dat er voor ieder mens een landschap van de ziel bestaat, een bepaalde sfeer, een omgeving, die responsieve trillingen oproept in de verste schuilhoeken van zijn wezen, dan was, en is, mijn landschap het beeld van berghellingen in de Preanger: de bittere geur van de theestruiken, het klateren van heldere stroompjes over steenblokken, de blauwe wolkenschaduwen over het laagland. (pag 98)
Toen ik mij ervan bewust werd dat ik vergeten had naar het huis te kijken, wist ik tegelijkertijd dat het er niet meer stond. (pag. 100)
Er viel een schaduw naast mij op de grond. Ik draaide mij om en zag een inlander staan, in vuile kaki.shorts, met een hoofddoek van kainstof slordig geknoopt om zijn verwarde haar. Hij keek mij aan, met een felle, en toch blinde blik, en beduidde mij dat ik mijn handen moest heffen voor de dreiging van zijn revolver. ‘Oeroeg,’zie ik, halfluid. De woudduif vloog klapwiekend op uit de bomen. (pag. 102)
Het is overbodig toe te geven dat ik hem niet begreep. Ik kende hem, zoals ik Telaga Hideung kende, een spiegelende oppervlakte. De diepte peilde ik nooit. Is het te laat? Ben ik voorgoed een vreemde in het land van mijn geboorte, op de grond waarvan ik niet verplant wil zijn? De tijd zal het leren. (pag. 105)
Het aantal komma’s in dit boek is enorm.
Dat tonen bovenstaande stukjes tekst zeker aan.
Het is een goed boek, niet fantastisch.
Goed om voor een tweede keer te lezen.
De eerste keer dat ik het las, las ik het op de middelbare school.
Het stond op de lijst.
Toen had ik een hekel aan het boek.
Ik weet niet waarom maar het was zo.
Nu heb ik met veel plezier dit cadeautje van de openbare bibliotheek gelezen.
Veel plezier!

Bale-Bale.
Vind ik leuk:
Vind-ik-leuk Laden...